‘Wat kan een kijker al kijkend veel bedenken en denken en voelen.’
(Evert Jonker)
Kijk,
je denkt dat het véél erger is
dan het is.
Maar als je denkt
is het nog erger.
Dus,
kijk.
(Bert Schierbeek)
Inleiding
Mijn kennismaking met dit gedicht van Bert Schierbeek vond plaats via het gehoor. Ik zag de woorden niet voor me; nee, ze klonken door de ruimte waar wij als Gestalt-trainingsgroep aan het werk waren. Het maakt verschil of je een tekst hoort of ziet. Het ene zintuig heeft een andere uitwerking dan het andere en ook de selectiemechanismen verschillen. Nadat ik de tekst gehoord had bleef het woordje „kijk‟ in mij resoneren. Toen ik later de tekst onder ogen kreeg, viel mij vooral het „véél erger‟ op. Daardoor kreeg het gedicht een andere lading1. Niettemin bleef mijn eerste indruk, een waarschuwing om de blik niet door de gedachte te laten vertroebelen, overeind.
De docenttrainer van onze leergroep citeerde het gedicht. De aanleiding was het nagesprek van een waarnemingsopdracht, waarbij de vraag was wat ons opgevallen was. Eén van de trainees gaf te kennen niet goed te kunnen beschrijven wat ze gezien had. Ze besefte dat ze daarin belemmerd werd door haar behoefte om het vooral goed weer te geven. Bovendien ontdekte ze nu dat ze de opdracht anders, breder, had geïnterpreteerd. De trainer gebruikte het citaat om duidelijk te maken dat onze waarneming beïnvloed wordt door de ideeën die we hebben. Hij schaarde zich daarmee achter Kurt Lewin, grondlegger van de veldtheorie, die onder invloed van de oorlogsomstandigheden ten tijde van de Eerste Wereldoorlog tot de conclusie kwam dat de behoefte het veld organiseert. Lewin onderscheidde daarbij twee typen vitale processen: die van het type waarneming – reactie (of prikkel – respons) en die waarbij onze behoefte mee speelt. Anders dan in de gestaltpsychologie gebruikelijk is, is veld voor Lewin meer dan alleen een waarnemingsveld. Hij beschouwt het als een handelings- of actieveld: een veld van krachten die persoon èn omgeving omvatten (Lambrechts 2001, 50, 51). Het wat simpele voorbeeld uit de training laat zien hoe beide typen processen dooreen spelen en elkaar beïnvloeden. De wens van mijn medetrainee om een goede indruk te maken en zichzelf te behoeden voor een afgang, had direct invloed op haar handelwijze.
Het gedicht van Schierbeek komt mij voor als een pleidooi voor het zintuiglijk waarnemen. Ik lees tussen de woorden door de suggestie dat je door aandachtig te kijken dichter bij de concrete werkelijkheid blijft en je minder snel laat leiden door eigen zorg of angst. „Kijk dan, zie je wel wat er, wat het echt is?‟ Het roept de gedachte op dat hij door middel van de antithese als stijlfiguur het denken ondergeschikt wil maken aan het zien: „niet denken, kijk alleen maar!‟. Een beetje back to the sixties, naar het wat clichématige van Frits Perls, de vader van de Gestalttherapie, met zijn „Loose your mind, come to your senses‟. Maar nee, dat zou toch te ver gaan. Zo zal het toch niet bedoeld zijn? Ik realiseer me juist op zo‟n moment dat ik het denken niet uit kan schakelen, als ik het al zou willen. Het is altijd aanwezig, zelfs nog voor ik me rekenschap heb kunnen geven van wat ik met mijn blik heb waargenomen. Toch herken ik wel een polaire spanning tussen kijken en denken. Zonder echt te verdwijnen wisselen die twee activiteiten elkaar af en volgen elkaar op. Stel dat ik daar door een loep naar zou kunnen kijken, dan zou ik zien dat nu eens het één op de voorgrond staat, dan weer het ander, in een voortdurende wisselwerking. Ik richt mijn aandacht op wat ik zie en kijken wordt voorgrond. Nog geen honderdste tel later schenk ik aandacht aan de gedachte, die zich ontvouwt naar aanleiding van mijn waarneming. Die gedachte verdringt op zijn beurt voor een kort moment het kijken naar de achtergrond en maakt tegelijk dat, als ik mijn aandacht weer richt op wat mijn ogen zien, mijn waarneming veranderd is.
Waarnemen en gewaarzijn
Deze poging grip op de polariteit die in het gedicht besloten ligt te krijgen, sluit aan bij de klassieke analyse van de waarneming, die in de waarneming een onderscheid maakt tussen de zintuiglijke gegevens en de betekenis die deze gegevens door een act van het verstand verkrijgen (Merleau-Ponty 1997, 176). Merleau-Ponty meent echter dat dit onderscheid niet goed houdbaar is vanwege de existentiële voorwaardelijkheid van beide. Een object dat wordt waargenomen „spreekt‟ direct tot de waarnemer en het omgekeerde gebeurt ook onmiddellijk: de intenties van het subject weerspiegelen zich in het waarnemingsveld, laten daar een betekenis in ontstaan.
Een illustratie daarvan vond plaats in het Leergezelschap2 tijdens een observatieopdracht. De opdracht werd uitgevoerd in drietallen, waarbij de eerste persoon, terwijl hij naar persoon twee zat te kijken, gefaseerd moest weergeven wat hij zag, wat hij dacht en wat hij voelde. Degene die waargenomen werd kreeg de opdracht niet te reageren, de derde persoon was tijdbewaker en observant. In de tweede en derde ronde wisselden de rollen. Uit het nagesprek bleek dat het voor de waarnemer lastig was om de verschillende niveaus van zien, denken en voelen te onderscheiden. Meermalen werd gerapporteerd dat iemand had „gezien‟ dat de persoon tegenover hem zich onzeker voelde, verveeld was of zich wel vermaakte. Onduidelijk bleef wat hij, fenomenologisch gesproken, gezien had. Aan welke waarneming was deze interpretatie verbonden? Was de perceptie soms ingekleurd door de eigen gevoelens, opgeroepen door de opdracht en door de aanblik van de ander? In dat geval zouden we ook kunnen spreken van een vorm van zelfprojectie: wat ik denk of voel, meen ik terug te zien in de trekken van de persoon tegenover mij. Voor een aantal studenten voelde het nogal ongemakkelijk in de positie van degene die bekeken werd, omdat deze niet mocht spreken. Niettemin werd er gecommuniceerd; niet communiceren is immers een onmogelijkheid (Watzlawick). De waarnemer voelde als het ware invloed uitgaan van de persoon die hij waarnam; hetgeen het proces van verwerven, selecteren en organiseren van zintuiglijke informatie dat we perceptie noemen beïnvloedt3. Bij de uitvoering van de opdracht was één studente op een ander problematisch aspect gestuit: de vrees om de ander te kwetsen, door niet alleen te moeten zeggen wat ze zag, maar ook wat ze dacht en voelde. Het effect daarvan was terughoudendheid, ze had zich duidelijk ingehouden. Wat de betreffende studente zich niet realiseerde, was dat het zich bewust worden en uitspreken van dit gevoel nu juist de opdracht was. Het „ik ben bang dat ik je kwets als ik ga zeggen wat ik denk‟ is een gevoel dat men nog zonder te kwetsen uit kan spreken. Dat gevoel is immers nog niet hetzelfde als de gedachte die verondersteld wordt mogelijk kwetsend te zijn. Zij maakte het door gepieker in de trant van „wat moet ik nu, ik kan dit toch niet zeggen‟ nodeloos ingewikkeld. En inderdaad wordt dan de regel van Schierbeek waar: als je denkt is het nog erger! Het is in zo‟n situatie vruchtbaarder om evenzeer heel nauwkeurig te letten op wat zich allemaal van binnen afspeelt aan gevoelens en gedachten.
In de Gestalttheorie wordt het dubbelproces van waarnemen awareness genoemd. Awareness betekent een gerichtheid op wat zich buiten mij afspeelt en een gelijktijdig bewustzijn van wat zich binnen in mij voordoet. Awareness omvat het waarnemen van het gehele handelingsveld (Lewin) als een veld van externe en interne acties en krachten. Awareness is bewustzijn en besef ineen. Als vakterm laat het zich moeilijk in het Nederlands vertalen. Het omvat gewaarworden, maar evenzeer waarnemen, opmerken en beseffen. Om aan de beperking van één van die begrippen te ontkomen kies ik in navolging van andere Gestaltisten, zoals George Lambrechts in zijn standaardwerk over Gestalttherapie (Lambrechts 2001, 20) voor het neologisme gewaarzijn. Lambrechts motiveert zijn keuze voor gewaarzijn hierin dat hij in dat woord meer het proces herkent, dat verloopt van gewaarworden naar beseffen. Mijn motivatie voor het gebruik van gewaarzijn is de hoop dat het, juist omdat het niet een in algemene zin gebruikt woord is, een zekere alertheid teweeg brengt. Misschien zelfs een moment van verwarring, waarin ruimte ontstaat voor een nieuwe betekenis. Een vollediger definitie trof ik aan bij Latner (1974, 45), die gewaarzijn omschrijft als „het eenvoudig binnen de volledige draagwijdte van onze zintuigen bevatten van de wereld der verschijnselen zoals deze zich binnen en buiten ons voordoen‟. Of eenvoudig hier de betekenis van makkelijk heeft valt te betwijfelen. Steeds weer blijkt dat wij geleerd hebben meer op de ratio te vertrouwen dan op onze zintuigen. De paradox er van is dat wie zonder bijbedoelingen en bijgedachten – in eenvoud dus – naast de externe wereld zichzelf leert waarnemen een waardevolle kennisbron aanboort. In zijn praktijkboek over Gestaltmethodisch werken in supervisie besteed Wolbink uitgebreid aandacht aan het belang van gewaarzijn en het vergroten van het vermogen tot gewaarzijn (Wolbink 2005). Naar zijn en mijn overtuiging is Gestaltmethodisch werken niet voorbehouden aan een therapeutische setting.
Gestaltmethodisch
Het beroep waar de studenten, die ik ontmoet in het Leergezelschap, voor in opleiding zijn, predikantschap of geestelijke verzorging, is een zijnsberoep dat onder meer de bekwaamheid zichzelf als instrument in te zetten4 vereist. In het voeren van deze competentie is de Kamper opleiding niet uniek5. Natuurlijk kan de vraag gesteld worden of het ethisch verantwoord is het woord instrument te gebruiken voor de persoon van de beroepsbeoefenaar. Het antwoord op die vraag laat ik bewust in het midden. Wellicht was medium een betere term geweest, als het niet zo´n besmet woord was. De term instrument maakt in ieder geval duidelijk dat een predikant of geestelijk verzorger naast voldoende theologische bagage en handelingsvaardigheden voor de vele, verschillende aspecten van het beroep, tegelijkertijd aangewezen is op voldoende communicatieve en emotionele vaardigheden van zichzelf als persoon. In de complexiteit van het werken met en voor mensen zal zij afhankelijk zijn van het eigen persoonlijke vermogen om mensen en situaties aan te voelen en daar adequaat op te kunnen reageren. Heeft een arts naast het anamnetisch gesprek onder meer een stethoscoop en een heel laboratorium tot zijn beschikking, een geestelijk verzorger heeft „slechts‟ zichzelf. Een waardevol en in zekere zin onbetaalbaar instrument, dat wel voldoende bekend moet zijn aan de „gebruiker‟. Als de predikant of geestelijk verzorger niet in staat is om eigen reacties te registreren, of dat nu lichamelijke signalen, gevoelens, gedachten of emoties zijn, dan mist ze dus dit instrument. Het gaat ook om meer dan louter zelfkennis. Zelfkennis heeft de neiging zich te richten op het cognitieve weet hebben van de eigen identiteit, biografische invloeden, aannames, opvattingen, voorkeuren, sterke en zwakke kanten en alles wat de persoon maakt tot wat zij is. Goleman, auteur van de bestseller Emotionele Intelligentie, gebruikt de term zelfbewustzijn in de zin van een voortdurende aandacht voor de eigen innerlijke toestand. De geest observeert en onderzoekt de ervaring zelf, inclusief de emoties, in een zelfbeschouwend bewustzijn. Hij heeft een aandachtig beschouwen voor ogen dat zich niet laat meeslepen door emoties, maar vanuit een neutrale modus waarneemt (Goleman, 1996, 76, 77). Hoewel de idee van de neutrale modus, die ik opvat als een bewust kunnen kiezen wat men wel of niet met de waargenomen emoties doet, mij aanspreekt, is het karakter van Goleman‟s benadering mij te beschouwend, te afstandelijk. Ik mis bovendien het zintuiglijk en fysieke aspect dat in gewaarzijn meetrilt. Jezelf als instrument inzetten, met de lijfelijke gewaarwording, gevoelens en gedachten als kennisverlenende bron van wat zich in het hier en nu in en om mij afspeelt, vraagt meer dan een neutraal beschouwen. Gewaarzijn is zowel een weten als een zijn, een continu proces dat er altijd is als een ondergrondse stroom, klaar om afgetapt te worden (Wolbink 2005, 43).
Dat gewaarzijn, het dubbelproces van zelfwaarneming en waarnemen van de buitenwereld, niet vanzelfsprekend is, blijkt uit de volgende oefening. Een (andere) groep theologiestudenten kreeg in een werkcollege over contact en waarnemen de opdracht om gedurende vijf minuten steeds weer te geven waar zij zich bewust van waren. Elke zin moesten ze beginnen met „nu zie ik…‟, „op dit moment hoor ik… ‟, „ik voel nu … ‟ of „nu denk ik… ‟. Dit gebeurde in tweetallen. De taak van de andere persoon was luisteren, kijken en bewust aandacht schenken aan de eigen (niet uitgesproken!) reacties tijdens het luisteren. Het uitwisselen van ervaringen mocht pas nadat beiden in de rol van zelfonthuller actief waren geweest. Naderhand, plenair, inventariseerde ik als docent de ervaringen. Een student meldde dat hij er al vrij snel mee op had willen houden; hij vond het maar niets en zat te wachten op het tijdsignaal. Ik veronderstelde dat hij dat, als iets waarvan hij zich bewust was, had uitgesproken en vroeg zijn partner in het tweetal wat dat haar deed. De partner wist echter van niets. Verbaasd vroeg ik de eerste student of hij het zich op het moment zelf ook bewust was geweest. Ja, dat was hij. Niettemin had hij zijn waarneming niet geuit, in de veronderstelling daarmee niet aan de opdracht te voldoen! Onderwijl had hij na zitten denken wat hij zich gewaar was, maar ook die bewust waargenomen inspanning had hij niet gemeld. Een ander tweetal was op het probleem van de selectie gestuit: “er zijn zoveel gewaarwordingen tegelijkertijd, het is onmogelijk die allemaal te vertellen.” En dat is waar, de actualiteit die je beleeft en in een zinnetje, hoe kort ook, wilt weergeven, wijzigt voortdurend. Er zijn, voordat je uitgesproken bent, al minstens drie nieuwe gewaarwordingen voorgekomen. Opmerkenswaard is ook de ervaring van een studente, die gemerkt had dat zij makkelijker kon weergeven wat zij zich gewaar werd aan dingen buiten haar, dan dat wat van binnenuit opkwam. Nu ze zich dat bewust is geworden, kan ze (op een ander moment) exploreren of het enkel de ongewoonte is die het lastiger maakte of dat er meer aan de hand is en iets haar belemmert om aandacht te schenken aan zichzelf en haar binnenwereld.
Perls zou het al wel geweten hebben. In verslagen van door hem gegeven trainingssessies springt zijn directheid er uit: ben je je niet gewaar van, bijvoorbeeld, de voortdurende glimlach die om je mond speelt, dan blijkt daaruit dat je er geen contact mee hebt. De kernvraag voor hem is waar je mee in contact bent. Hij reikt drie mogelijkheden aan: je kunt in contact zijn met de wereld (buitenzone), je kunt in contact zijn met jezelf (binnenzone) of je kunt in contact zijn met je fantasieleven (middenzone) (Perls 1979, 138). Deze drie zones van contact of gewaarzijn worden hieronder verder verkend naar hun betekenis in het kader van de competentie „zichzelf in te kunnen zetten als instrument‟. Ik maak daarbij gebruik van Wolbink‟s uitwerking van deze drie zones voor supervisie (Wolbink 2005, 44 ev).
Drie zones
Een gezond mens is zich bewust van wat er in hem gebeurt, wat er in de buitenwereld gebeurt en hoe beide werelden zich tot elkaar verhouden en elkaar beïnvloeden. Ook is zo iemand zich gewaar van zijn eigen gedachtewereld, herinneringen en toekomstdromen – wat Perls het fantasieleven noemde. Om het meer expliciet te maken kunnen we stellen dat de binnenzone alle inwendige gewaarwordingen zoals spierspanning en – ontspanning omvat, evenals ademhaling, hartslag, emoties, gevoelens en alle lichamelijk gevoelde toestanden. Gewaarzijn van de binnenzone wordt gestimuleerd door de aandacht op het lichaam te richten: wat voel ik nu? Of door bij het geven van feedback ook fysieke observaties mee te nemen, als: “ik zie je lip trillen, voel je dat zelf ook?”.
Bij buitenzone moeten we denken aan mensen en dingen om ons heen, aan facebook en twitter; aan hoe wij gebruikmaken van onze zintuigen en bewust de wereld in al z‟n veelkleurigheid kunnen opmerken. De buitenzone omvat echter ook al onze gedragingen en al ons spreken, dat wat voor anderen zichtbaar, hoorbaar, merkbaar is. Alleen daarom al is het nodig aandacht te besteden aan die buitenzone. Hoe iemand zich gedraagt is een keuze van de persoon zelf. Wat het effect van zijn gedrag op een ander is, daarover heeft hij geen regie. Hij kan dat alleen te weten komen door ontvankelijk te zijn voor wat er om hem heen gebeurt en door op niet alleen op verbale, maar ook op non-verbale signalen en reacties te letten. Heel behulpzaam hiervoor is het om in situaties die zich daarvoor lenen (trainingen, cursussen) systematisch om feedback te vragen, zodat hij zijn gewaarzijn omtrent het eigen handelen kan vergroten. Besef daarvan creëert de mogelijkheid om ander gedrag toe te passen of om uit te proberen wat een goed alternatief is. Door te ontdekken wat (ook) mogelijk is, leert een mens immers ook (Perls 1979, 136).
De middenzone tenslotte, wordt gevormd door verwachtingen, ideeën, plannen, fantasieën, (dag)dromen en herinneringen. Het bevat tevens alle manieren waarop wij betekenis geven aan interne en externe stimuli. De middenzone is de organisator van onze ervaringen met de bedoeling om ze cognitief en emotioneel te begrijpen. Vanwege allerlei, soms beperkende, opvattingen en aan eerdere, ook negatieve, ervaringen verbonden herinneringen ontstaan echter ook problemen en angsten. Want nieuwe indrukken uit de binnen- of buitenzone krijgen te maken met beoordelingen vanuit het verleden en vanuit onze normen en waarden. In de middenzone labelt iemand ook haar ervaringen naar wat ze gewend is en geleerd heeft; naar haar somtijds verstarde manieren om grip op de wereld te houden. En dan kan het zomaar zijn dat ze een gefronste blik van een medestudent interpreteert als boosheid, waar ze van schrikt; een schrik die vervolgens de gedachte oproept dat die medestudent zich gekwetst voelt door haar! Veel problemen ontstaan doordat we er van uitgaan dat de werkelijkheid samenvalt met wat wij dénken te zien of op te merken. Des te meer is het van belang dat wie met mensen werkt zich gewaar is van wat zich in de middenzone afspeelt. Een ander, een docent, supervisor of collega, kan daar behulpzaam in zijn door vragen te stellen als „welke betekenis geef je hier aan?‟.
Een evenwichtig persoon kan met zeker gemak tussen de drie zones heen en weer pendelen en zich vrijwel gelijktijdig gewaar zijn van de impulsen in de drie zones. Problematisch wordt het wanneer het gewaarzijn zich beperkt tot één van de zones. Zomaar een voorbeeld. Is een studente steeds bezig met piekeren over wat er kan gebeuren en maakt zij zich nogal zorgen over de toekomst, dan overheerst de middenzone. Er is te weinig contact met of gewaarzijn van de buiten- en binnenzone. Als dat niet verandert zal deze studente later, in contact met bijvoorbeeld pastoranten, moeite hebben zich ontvankelijk op te stellen en oog te hebben voor signalen, die haar gesprekspartners uitzenden.
Een ander voorbeeld: een student is erg gevoelig voor de mening van anderen en, beducht voor wat „men vindt‟, onvoldoende in staat contact te maken met eigen gevoelens en opvattingen. Bij een dergelijke dominante buitenzone zal er gerede twijfel zijn of deze student (althans op dit moment) in staat zal zijn zichzelf als instrument in te zetten. Hij zal meer gewaarzijn moeten ontwikkelen over wat zijn lichaam hem vertelt (binnenzone) en over de invloed van wat er in de middenzone aan betekenisgeving gaande is.
Met gewaarzijn leren
Gewaarzijn kun je leren. Wolbink reikt er heel concrete oefeningen voor aan (Wolbink 2005, 33-42). Het sleutelwoord daarin is aandacht. Gewaarzijn begint met en neemt toe door het geconcentreerd richten van de aandacht. Uit de paar praktijksituaties die ik hierboven verwerkt heb, blijkt dat een aantal studenten niet gewend is aandacht te schenken aan de eigen interne, gevoelsmatige en fysieke processen, en er dan ook moeite mee hebben die te benoemen. Al ontbreekt systematisch onderzoek onder studenten naar de mate van gewaarzijn in de binnenzone, het vermoeden bestaat dat die niet erg hoog is. Als dat waar is, missen zij een wezenlijk van belang zijnde kennisbron, die hen juist behulpzaam moet kunnen zijn in de uitoefening van hun toekomstig beroep en niet alleen daar. Het geldt evenzeer voor de alledaagse interactie met anderen. Wie vervreemd is van zichzelf, kan niet goed gevoelsmatig een ander nabij zijn (Hoenkamp-Bisschops 2001, 227). Anders gezegd: contact met zichzelf is voorwaarde voor contact met een ander. Oefenen in gewaarzijn en contact leren maken met de eigen binnenwereld is daarom een noodzakelijk aspect in de persoonlijke vorming van aanstaande predikanten en geestelijk verzorgers.
Het verstaan van een situatie, het handelingsveld van persoon en omgeving, kan nu eenmaal niet alleen door intellectuele analyse ontstaan; waarnemen van wat zich voordoet doen we met behulp van alle zintuigen (Sikkema 2005, 375). Sikkema, dramadocent en actrice, is er van overtuigd dat er meer dan een cognitief instrumentarium nodig is voor een beroepspraktijk waarin mensen met mensen werken, zoals het geval is bij predikanten en geestelijk verzorgers, omdat „het altijd gaat om (…) het van stap tot stap in contact zijn met het effect van je handelen en om het bespeuren van wat dat oproept bij anderen‟ (Sikkema 2005, 375). Zij gebruikt in haar supervisiepraktijk dan ook belevingsgerichte werkvormen, die gericht zijn op het letterlijk „aan den lijve‟ ervaren. Het verwondert haar dat in de vakliteratuur over supervisie zo weinig aandacht wordt besteed aan de betekenis van lijfelijkheid voor het proces van superviseren. Zij citeert daarbij Petzold: „Communicatie en bewustzijnsprocessen (interpersoonlijke awareness en self-awareness) en zelfs de begrippen subjectiviteit en intersubjectiviteit zijn aan het concept van lijfelijkheid gebonden. Het „Leibsubject‟ neemt waar, legt indrukken vast en drukt zich uit‟ (Petzold 1988). Voor Petzold ligt het in elkaars verlengde: waar probleemoplossing en cognitief begrijpen voorop staat, is er geen oog voor dat juist het scherpe waarnemen met alle zintuigen, het eigen lijfelijke gewaarworden waarmee we reacties en invloeden van buitenaf bij onszelf waarnemen in de supervisorische praktijk van eminent belang zijn, evenals het gadeslaan van lijfelijke impulsen en non-verbale uitingsvormen van supervisanten. Supervisie is een complex hermeneutisch proces om van de fenomenen naar de structuren te gaan. Dit gebeurt door middel van de hermeneutische spiraal die van waarnemen naar beseffen naar begrijpen naar verklaren voert. Volgens Petzold worden in supervisie de eerste twee stappen vaak overgeslagen en worden begrijpen en verklaren aldus van hun basis losgekoppeld (Sikkema 2005, 376). Wat voor supervisie geldt, geldt ook voor andere praktijken waar interactie en interpersoonlijk contact methodisch gestalte krijgen. Ik denk aan vormen van Integratieve Therapie (waar Gestalttherapie onder valt), maar ook aan pastoraat.
Het troost me dat gebrek aan lijfelijk gewaarzijn, de binnenzone, blijkbaar niet enkel onder theologen voorkomt. Hoewel ik denk dat wij onze context niet mee hebben als het gaat om de lijfelijkheid van het bestaan. “Het christelijk geloof belijdt de incarnatie van God; met de incarnatie van de mens heeft ze het moeilijker, lijkt het” verzuchtte ik ooit (van Haeringen 1999, 286). Vermoedelijk stuiten we hier ook op een diep ingesleten dualistisch mensbeeld, dat lichaam en geest uit elkaar haalt. Niettegenstaande die achtergrond en context kon in de theologische opleiding het „zichzelf tot instrument zijn‟ uitgroeien tot een voor toekomstige predikanten en geestelijk verzorgers te verwerven competentie. Zich die competentie eigen maken wordt bevorderd door een scherp waarnemingsvermogen. Denkend aan het gedicht van Schierbeek waarmee dit artikel inzette, kan ik ook zeggen dat predikanten en geestelijk verzorgers in opleiding er bij gebaat zijn te leren zonder vrees of gêne te spelen met de polariteit kijken en denken, denken en kijken. Want inderdaad, al kijkend kun je veel bedenken, denken en voelen (Jonker 2009, 57), meer dan je denkt.
Bibliografie
- Goleman, D., Emotionele intelligentie. Emoties als sleutel tot succes, Amsterdam 1996.
- Haeringen, J.H.. van, “Weerstand. Over tegenstand en kracht, verzet en overgave”, in: Knijff, E. (red.), Denken en andere alledaagse begrippen vanuit de Gestalttherapie begrepen, Berchem 1999.
- Hoenkamp-Bisschops, A.M.H., “Persoonsvorming en spirituele vorming van de pastor in opleiding”, in: Praktische Theologie 28/2, De praktische vorming van de pastor, Zwolle 2001, 217-232.
- Jonker, E.R, “Tranen afvegen”, in: Handelingen. Tijdschrift voor Praktische Theologie (2009/3), Zwolle 2009, 53-57.
- Lambrechts, G., De gestalttherapie tussen toen en straks, Berchem 2001.
- Latner, J., Toegang tot Gestalt Therapie, Haarlem 1974.
- Merleau-Ponty, M., Fenomenologie van de waarneming, Amsterdam 1997.
- Perls, F., Gestaltbenadering. Gestalt in Aktie, Haarlem 1979.
- Petzold, H.G., Integratieve Bewegungs- und Leibtherapie. Ein ganzheitlicher Weg leibbezogener Psychotherapie, Paderborn 1988.
- Sikkema, R., “Voor, naast en voorbij de woorden”, in: Siegers, Frans en Regouin, Willemine (eds.), Supervisie in opleiding en beroep, Houten 2005, 371-381.
- Wolbink, R., Gestalt in supervisie, Soest 2005.
1
Tijdens de herdenkingsbijeenkomst daags na de schietpartij van 9 april 2011 in winkelcentrum „De Ridderhof‟, Alphen aan de Rijn, citeerde waarnemend burgemeester Eenhoorn dit gedicht van Bert Schierbeek juist om te benadrukken dat het veel erger is dan wij denken.
2
Het Leergezelschap is de naam van de cursus binnen het beroepsgerichte deel van de masteropleiding tot Predikant respectievelijk Geestelijk Verzorger van de vestiging Kampen van de PThU, die practicums en opleidingssupervisie omvat.
3
http://nl.wikipedia.org/wiki/Perceptie.
4
Aldus één van de tien competenties, zoals geformuleerd in het Basisdocument voor de 3-jarige Masteropleiding tot Predikant. Notitie voor het College van Curatoren van de toenmalige Theologische Universiteit Kampen, maart 2004, p.7.
5
In een themanummer van Praktische Theologie (2001-2), ‚„De praktische vorming van de pastor‟, kwam ik de uitdrukking meermalen tegen.